“Ja, wat deden die vier vlinders de hele dag, vóór twaalven en ná enen? Ik weet het niet. Eigenlijk heb ik er ook nooit over nagedacht wat de gewone vlinders, de onze hier, de godganselijke dag uitspoken. Nooit bij stilgestaan, ja gek, hè? Jullie wel? Nee zeker…? Dacht ik al. Op school hoor je daar ook niks van. Maar goed. Wat ik wél weet, is dat er daar op dat kleine planeetje op een dag iets bijzonders gebeurde. De vier vlinders hadden eerst niets in de gaten, ze zaten bij elkaar wat te kletsen en te mopperen, toen er opeens een knalrood hoofd verscheen. “Goedendag” sprak het hoofd met een lage stem. De vlinders vielen bijna van hun tak van schrik. Het hoofd kwam nu met een lijf eraan vast de hoek om. Het was ook een vlinder maar dan wel een met een heel gekke kleur. Vuur- en vuurrood. “Schande, ’t doet gewoon pijn aan je ogen, ’t is niet gepast”, zeiden de dames tegen elkaar. “U schrikt van mijn kleur?”, vroeg de rode vlinder. “In mijn land hebben we allemaal mooie kleuren, donkerblauw en felgeel en bruin, vele met vlekken, spikkels en streepjes… eigenlijk dames, als ik het mag zeggen, vind ik u alle vier wel wat bleekscheterig, uh… pardon, ik wilde u niet voor het vlinderhoofd stoten, is er misschien iets misgegaan met ontpoppen?” Nu keken alle dames -ja het waren dames, vergat ik te zeggen, denk ik- héél erg boos. De lichtgroene als zijnde de grootste nam het woord en zei: “Wij zijn niet óntpopt, meneer, we zijn vérpopt en dank u voor uw belangstelling, alles is prima verlopen en wij zijn bijzonder blij met onze kleuren, o zo! Maar … apro…uh a pro póóó wat komt u hier doen? Wij hebben u niet nodig hier, een man nee, daar zijn wij niet van gediend, wel dames?” Zij keek en wachtte op bijval, maar haar vriendinnen bloosden, mompelden wat, vouwden hun vleugels open en dicht, trilden met hun voelsprieten en keken met hun meest verleidelijke blik naar de rode vlinder. Misschien bloosde hij ook wel, lieve kinderen, maar dat kon je niet zien bij hem. In ieder geval maakte hij een keurig buiginkje en nog een extra naar de groene dame. Ja en wat moest die nu doen? Zij voelde zich ook al een beetje warm worden en dat in de kou, want het was al bijna vier uur in de middag. “Ik kom u ook wat warmte brengen, lieve dames, want eenmaal verliefd,heeft men het nog maar zelden koud, dat is bekend. Welnu, zal ik hier blijven?” en o wat had hij mooie ogen en vurige vleugels. De dames zeiden een tikje preuts: “Goed, laten we het eens proberen, maar… “ De rode vlinder zei snel: “Daar zult u geen spijt van hebben, lieve dames, ik zal voor u zorgen, u in de watten leggen, u liefhebben met heel mijn vlinderhart” en hij legde zijn hand op zijn borst en boog nog eens.
En vanaf toen, lieve kinders, werd het veel gezelliger op het planeetje, de hele dag zag je ze al vliegend dartelen en duikelen, dan weer de blauwe, dan de roze, maar altijd was de vuurrooie, zeg maar, van de partij. Zo kwam alles toch weer op de pootjes terecht en als je naar de lucht tuurt en je ziet wat op en neer gaan (ahum) dan zijn het deze vijf dolgelukkige vlinders en misschien… komen er ook nog wel kleintjes bij, maar dat kost tijd, je weet wel, eitjes, rupsen, dan cocons enz.enzovoort.
Hè, wat een fijn einde is dit toch geworden.